Wat is er met art. 79 (oud) W.Succ. gebeurd?
| Nicolas Geelhand de Merxem
Het gebeurt niet elke dag. Op 2 november 2023 werd er op VTM Nieuws lang over erfbelasting gesproken. Het ging om een schrijnend geval van een zoon die een aanzienlijk bedrag erfbelasting moest betalen op de nalatenschap van zijn in 2017 op redelijk jonge leeftijd overleden moeder. Zijn moeder had echter ook een (tweede) echtgenoot nagelaten aan wie het vruchtgebruik van haar nalatenschap toekwam. De nalatenschap bevatte een aantal onroerende goederen. Na al die jaren hadden de twee partijen (vruchtgebruiker en blote eigenaar) nog geen overeenkomst bereikt over de verkoop van één van deze onroerende goederen om de zoon-blote eigenaar toe te laten zijn erfbelasting te betalen. Ondertussen liepen de intresten (7% tot 31 december 2020 en 4% vanaf 1 januari 2021). Zelfs de Vlaamse minister van Financiën werd erbij gehaald maar die kon geen oplossing bieden. Dura lex sed lex.
Op civielrechtelijk vlak kan dat probleem vermeden worden door het erfrecht van de langstlevende echtgenoot te verminderen door het vruchtgebruik te beperken tot een deel van de nalatenschap. Maar soms wenst de aspirant erflater dat niet. A fortiori is het ontnemen van het volledige vruchtgebruik vaak niet aan de orde, hoewel dit bij aanwezigheid van niet gemeenschappelijke kinderen wettelijk toegelaten is (art. 2.3.2 B.W.).
Na het overlijden rest dan de mogelijkheid om de omzetting van het vruchtgebruik te vragen, desgevallend aan de rechtbank. Sedert 1 september 2018 kunnen niet-gemeenschappelijke kinderen die omzetting zelfs eisen. In dat geval leidt de omzetting tot een onverdeeldheid die dan weer kan leiden tot een gedwongen verkoop. De blote eigenaar ontvangt dan de tegenwaarde van zijn aandeel in het verkochte goed (art. 745quater, §1/1 (oud) B.W.; thans art. 4.61, § B.W.). Dit hoeft geen zes jaar te duren.
Maar biedt de Vlaamse Codex Fiscaliteit dan geen oplossing?
De federale fiscale wetgever had reeds lang geleden oog voor de patsituatie die kan bestaan wanneer de nalatenschap toekomt aan A voor het vruchtgebruik en aan B voor de blote eigendom en wanneer de omzetting van het vruchtgebruik niet mogelijk is.
Art. 79 W.Succ., in werking getreden op 17 april 1936, luidde als volgt:
“De erfgenaam, legataris of begiftigde die een goed in blote eigendom uit de nalatenschap van een Rijksinwoner verkrijgt, mag de betaling van het wegens dit goed verschuldigde successierecht uitstellen totdat het vruchtgebruik door het afsterven van de vruchtgebruiker of door het verstrijken van de termijn te niet gaat, mits, op zijn kosten, een voldoenden waarborg te stellen.
In dit geval, moet de belanghebbende zich ertoe verbinden, als belasting, boven het recht verevend op de waarde van de blote eigendom ten dage van het openvallen van de nalatenschap, een forfaitaire som te betalen gelijk aan de jaarlijkse interest van dit recht, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat tot grondslag gediend heeft voor de berekening van de waarde van het vruchtgebruik, zulks overeenkomstig artikel 21; de rentevoet van de in aanmerking te nemen interest is die vastgesteld in burgerlijke zaken ten dage van het overlijden”.
Deze wettelijke bepaling was in het leven geroepen om een oplossing te bieden voor de voormelde patsituatie.
Naargelang de vruchtgebruiker langer of minder lang leefde dan de levensverwachting vermeld in het Wetboek Successierechten, kon de blote eigenaar een goede of slechte zaak doen. Het was één van de weinige technieken om nog na het overlijden aan fiscale successieplanning te doen. Alles hing ook wel af van (het verschil tussen) de intrestvoet in burgerlijke zaken en de intrestvoet in het Wetboek Successierechten. Bij wijze van voorbeeld: de intrestvoet in de erfbelasting is thans 4%, de wettelijke intrestvoet in burgerlijke zaken is thans 5,25%. Maar in 2020 bedroeg de intrestvoet in de erfbelasting 7% en de intrestvoet in burgerlijke zaken 1,75%.
Er was alleszins een oplossing voor het probleem.
Toen de Vlaamse decreetgever bevoegd werd om wetgevend op te treden op het vlak van de inning en invordering, werd te rekenen vanaf 1 januari 2015 het gros van het Vlaamse Wetboek Successierechten overgeheveld naar de Vlaamse Codex Fiscaliteit. Doch art. 79 W.Succ. werd niet overgenomen. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt niet dat daarvoor een reden werd aangegeven. Daarover wordt in de Memorie van Toelichting niets vermeld. Men heeft dus het raden naar de reden van deze schrapping.
Op google vindt men het volgende:
“Er zijn zéér weinig artikels afgeschaft uit het Wetboek der Successierechten bij de overgang van Federaal naar Vlaams maar art. 79 is er één van.
Het was een zeer weinig toegepast systeem waarbij men als blote eigenaar de betaling van successierechten kon uitstellen, als men maar de nalatigheidsinteresten betaalde en een waarborg stelde.
Maar het bestaat dus niet meer en er is niets voor in de plaats gekomen.
Het teloorgaan van art. 79 W.Succ. is de Vlaamse Belastingdienst niet ontgaan. De enige mogelijkheid die dit probleem wat opvangt, is het aanvragen van een afbetalingsplan. Men kan voor erfbelasting een afbetalingsplan krijgen als:
- uit de aangifte van nalatenschap blijkt dat er onvoldoende gelden geërfd worden om de erfbelasting te betalen
- u enkel blote eigendom erft.
Dit op basis van standpunt nummer 16113 van 5 december 2016 (zeer recent dus). Dit standpunt is nog niet gepubliceerd op de website maar zal denk ik wel nog verschijnen.
Het is niet zeker dat het toegestaan wordt. De fiscus kan uw aanvraag weigeren, maar het kan het proberen waard zijn”.
Bij nazicht blijkt standpunt nr. 16113 niet te bestaan.
Een afbetalingsplan (dat ter sprake kwam in de nieuwsuitzending) bekomen van Vlabel is uiteraard mogelijk (art. 3.4.8.0.1 VCF) en zal wellicht worden toegestaan vermits aangetoond wordt dat het niet mogelijk is om de erfbelasting meteen te betalen.
Art. 3.4.8.0.1 § 1. luidt als volgt: “De belastingschuldige kan verzoeken om spreiding van betaling van de belastingen en toebehoren.
Het verzoek tot spreiding van betaling, vermeld in het eerste lid, moet worden gemotiveerd en moet bewijskrachtige elementen bevatten met betrekking tot de financiële toestand van de verzoeker.
Het bevoegde personeelslid kan het verzoek inwilligen”.
Doch bij art. 79 (oud) W.Succ. was de toekenning van de faciliteit automatisch. Bij de betalingsfaciliteit is dat niet het geval.
Meer nog: de intresten (vroeger aan de intrestvoet van 7%, thans aan de intrestvoet van 4%) blijven lopen totdat de erfbelasting volledig wordt betaald. Deze bepaling biedt dan ook geen goede oplossing indien moet gewacht worden tot het overlijden van de vruchtgebruiker.
Misschien kan de Vlaamse minister van Financiën een wetsontwerp indienen om art. 79 (oud) W.Succ. terug in te voeren in de Vlaamse Codex Fiscaliteit.
Dan zou hij aan de belastingplichtige een andere oplossing kunnen aanreiken dan het afbetalingsplan.
Nicolas Geelhand de Merxem