Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Naar een vrijstelling van erfbelasting (op aanwinsten) in hoofde van de langstlevende echtgenoot?

| Nicolas Geelhand de Merxem

Volgens Peter VAN ROMPUY (CD&V) zou de langstlevende echtgenoot die gehuwd is onder een gemeenschapsstelsel geen erfbelasting meer moeten betalen op wat hij/zij boven de helft van het gemeenschappelijk vermogen krijgt (De Tijd 24 juni 2025). Thans wordt dit meerdere belast op grond van art. 2.7.1.0.4 VCF. De motivering voor dit voorstel is dat echtgenoten die gehuwd zijn onder een stelsel van scheiding van goederen clausules kunnen toevoegen aan hun huwelijksovereenkomst op grond waarvan vermakingen aan de langstlevende ten titel van huwelijksvoordeel niet belastbaar zijn in de erfbelasting. Het gaat om de zogenaamde verblijvingsbedingen van onverdeelde goederen en toekenningsbedingen van niet-onverdeelde goederen. Er zou derhalve een discriminatie bestaan tussen langstlevenden naargelang het huwelijksvermogensstelsel waaronder zij gehuwd zijn geweest.

Ondergetekende heeft reeds herhaaldelijk gepleit voor een volledige vrijstelling van het aandeel dat de langstlevende echtgenoot in de aanwinsten verkrijgt.

Wat echtgenoten samen opbouwen, de aanwinsten, hoort prioritair toe aan de echtgenoten en vervolgens aan de langstlevende echtgenoot, die er vrij over moet kunnen beschikken en moet kunnen interen. Het is immers zijn/haar vermogen. Pas bij het overlijden van de langstlevende moet het residu toekomen aan de kinderen. Zijn er niet-gemeenschappelijke kinderen dan moet het residu in principe bij helften verdeeld worden tussen de algemene rechtsopvolgers van elk van de beide echtgenoten (techniek van de toebedeling van het ganse gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende echtgenoot onder ontbindende termijn van het overlijden van de langstlevende). Deze civielrechtelijke gedachte is reeds goed ingeburgerd in de Vlaamse academische wereld, bij de notarissen, en bij de echtgenoten zelf.

Parallel daarmee rijst ook de bedenking waarom de langstlevende echtgenoot erfbelasting zou moeten betalen op iets wat hij/zij zelf (mede) heeft opgebouwd. Het zou dan ook logischer zijn dat de fiscale factuur pas bij het overlijden van de langstlevende wordt gepresenteerd, wanneer het restant van het ouderlijk vermogen naar de kinderen gaat. Dit hoeft in principe niet tot gevolg te hebben dat er minder inkomsten zullen zijn voor het Vlaams Gewest, integendeel. De totale erfbelasting van twee opeenvolgende heffingen op de helft van de huwelijksgemeenschap, ligt steeds lager dan de eenmalige heffing op de totaliteit van (het restant van) de huwelijksgemeenschap. Men zal daarop aanvoeren dat dit enkel juist is wanneer de langstlevende niets verteert en niets schenkt. Dat is theoretisch juist maar in de praktijk is dat voor de modale echtgenoten zeer relatief. Men zou dit terugverdieneffect moeten bestuderen. Dat kan men reeds doen omdat sinds vele jaren het aandeel van de langstlevende partner in de gezinswoning volledig is vrijgesteld van erfbelasting. Vervolgens is de praktijk ontstaan om de gezinswoning (voor de modale echtgenoten veruit het belangrijkste vermogensbestanddeel) via een huwelijksvoordeel voor de totaliteit in volle eigendom aan de langstlevende echtgenoot toe te bedelen. Van vertering en schenking aan de kinderen is dan meestal geen sprake.

De vraag is dan wat precies zou moeten worden vrijgesteld. M.i. moeten (minstens) de aanwinsten worden vrijgesteld: het tijdens het huwelijk samen opgebouwde vermogen. Juridisch bestaat dat uit inkomsten uit arbeid en uit eigen goederen, de besparingen daarop en de herbeleggingen daarvan. M.i. zijn inkomsten uit eigen goederen geen echte aanwinsten omdat de echtgenoten daar geen echte “mérite” aan hebben. Bij gemeenschapsstelsels valt het “aanwinstenvermogen” min of meer samen met het gemeenschappelijk vermogen.

Het is vanzelfsprekend dat de vrijstelling van aanwinsten in hoofde van de langstlevende echtgenoot moet toegekend worden ongeacht het huwelijksvermogensstelsel waaronder de echtgenoten gehuwd zijn. Bij een stelsel van scheiding van goederen zijn er immers ook aanwinsten (vermogensbestanddelen die onder bezwarende titel tijdens het huwelijk zijn verkregen). Alleen bevinden deze aanwinsten zich niet in een apart vermogen, maar in het eigen vermogen van elk van de echtgenoten. Daardoor zijn ze moeilijker te traceren. Men zou dit kunnen oplossen door in alle stelsels te bepalen dat alle goederen geacht worden aanwinsten te zijn, behoudens tegenbewijs.

Terug naar het voorstel van P. VAN ROMPUY. Het Vlaams parlementslid gaat uit van een aantal onzuivere premissen:

  • Onder gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten zouden kunnen overstappen naar een stelsel van scheiding van goederen en vervolgens de kwestieuze bedingen kunnen toevoegen aan hun nieuw stelsel; dit is ongenuanceerd; Vlabel oordeelt vaak dat een dergelijke combinatie een fiscaal misbruik uitmaakt, zeker wanneer dit binnen een korte tijdsspanne gebeurt (“frustreren” van art. 2.7.1.0.4 VCF); kortom, art. 2.7.1.0.4 VCF kan niet “gemakkelijk omzeild worden”;
  • Door de kwestieuze bedingen moet de langstlevende echtgenoot geen erfbelasting betalen; dit is ongenuanceerd; voor roerende goederen is dat juist, maar voor onroerende goederen moet er soms een verdeelrecht betaald worden (2,5% op de volledige waarde van het onroerend goed), soms een verkooprecht (12%);
  • Er zou een discriminatie zijn naargelang het huwelijksvermogensstelsel; ook dit moet, gelet op de vorige twee opmerkingen, genuanceerd worden; daar komt nog bij dat, zoals gezegd, (het aandeel van de langstlevende in) de gezinswoning volledig vrijgesteld is, en dit in alle stelsels. In alle stelsels is er bovendien een vrijstelling in hoofde van de langstlevende echtgenoot van de eerste 50.000 euro roerende goederen; het is de bedoeling van de Vlaamse regering om deze laatste vrijstelling op te trekken naar 150.000 euro. In dat geval zal er voor meer dan de helft van de Vlaamse echtgenoten de facto geen discriminatie aanwezig zijn.

En dan is er nog het punt dat het voornoemde voorstel enkel betrekking heeft op gehuwde personen en dus niet op wettelijke en feitelijke samenwoners. De in de vorige alinea reeds bestaande en toekomstige vrijstellingen gelden voor alle partners, al dan niet gehuwd. De vraag is dan of er met het voorstel geen nieuwe discriminatie ontstaat. Daarop zal men repliceren dat het om twee objectief verschillende categorieën gaat: partners met en zonder huwelijksvoordelen. Vraag is dan of dit criterium wel pertinent is. Of anders gezegd, waarom zouden er enkel bij gehuwde partners “aanwinsten” en dus “huwelijksvoordelen” kunnen bestaan? Ook ongehuwde partners bouwen tijdens hun samenleven een aanwinstenvermogen op dat in eerste instantie uitsluitend aan hen toebehoort, vervolgens aan de langstlevende en pas bij diens overlijden aan hun kinderen.

Wil men consequent zijn, dan moet men bij alle partners de verkrijging van aanwinsten in hoofde van de langstlevende partner volledig vrijstellen van erfbelasting. Rest tenslotte het praktische probleem van de aanwijzing van de aanwinsten. Indien zou blijken dat er bij het toekennen van een vrijstelling in hoofde van de langstlevende een terugverdieneffect is, zou de vrijstelling kunnen uitgebreid worden tot alle goederen verkregen door de langstlevende partner. Het praktische bezwaar valt dan weg.

Kortom, het is hoogdringend na te gaan of vrijstellingen in hoofde van de langstlevende partner een terugverdieneffect genereren. Zo ja, dan kan de Vlaamse decreetgever snel werk maken van de invoering van een vrijstelling van erfbelasting in hoofde van de langstlevende partner.

Dat is een verlaging van de erfbelasting die niets kost aan de Vlaamse schatkist. Wie kan daar tegen zijn.

Nicolas Geelhand de Merxem
Prof. (em.) dr. Universiteit Antwerpen