Levensverzekeringsovereenkomst aangegaan door twee ouders in het voordeel van hun minderjarige kinderen, maar premies betaald met gelden van de kinderen
| Nicolas Geelhand de Merxem
Twee ouders, gehuwd onder een gemeenschapsstelsel, sluiten een levensverzekeringsovereenkomst af met hun twee minderjarige kinderen als begunstigden, en dit meer dan drie jaar vóór het overlijden van de vader. De eenmalige premie werd betaald met gelden van de kinderen. De gelden, die op een spaarrekening op naam van de minderjarige kinderen stonden, hadden wel “getransiteerd” via de zichtrekening van de ouders. De ouders hadden de eenmalige premie betaald aan de levensverzekeringsmaatschappij. Maar de herkomst van de gelden was heel duidelijk traceerbaar en er bestond geen enkele twijfel over het feit dat de premies met gelden van de kinderen was betaald.
De vader overlijdt. De langstlevende echtgenote gaf de uitgekeerde kapitalen aan in een bijvoeglijke aangifte, maar stelde dat er, gelet op de betaling met gelden van de begunstigden, geen sprake was van een kosteloos voordeel. Art. 2.7.1.0.6 VCF was derhalve niet van toepassing. Vlabel betwistte dit evenwel en vorderde aanvullende erfbelasting voor een bedrag van 4.648,02 euro voor het ene kind en 4.483,02 euro voor het andere kind (te vermeerderen met een bedrag van 468,02 euro) en legde een belastingverhoging op. De langstlevende ouder diende een bezwaar in, maar het werd niet ingewilligd. Tegen deze beslissing diende de langstlevende ouder een verzoekschrift in bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent.
In een vonnis van 11 december 2024 herinnerde deze Rechtbank aan de decretale regel in deze: “De kosteloosheid van het beding ten behoeve van een derde wordt door artikel 2.7.1.0.6 VCF zelf verondersteld. Het tegenbewijs is evenwel toegelaten. Zo valt het vermoeden van kosteloosheid weg ingeval de begunstigde van een levensverzekering, de premies zelf betaald heeft zonder verhaal tegen de bedinger” (met verwijzing naar DECUYPER-RUYSSEVELDT) (nr. 5.1).
Vervolgens toetste de Rechtbank deze regel aan de feiten in casu: “In voorliggend geval oordeelt de rechtbank dat eisers het vereiste tegenbewijs leveren. Zij tonen aan dat de premies effectief door hen betaald zijn, zodat het vermoeden van kosteloosheid wegvalt en er geen wettelijke grondslag is voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.6, §1 VCF. De bestreden aanslagen zijn bijgevolg integraal te ontheffen. De rechtbank komt tot dit besluit op grond van de stukken waarop zij acht kan slaan en het geheel van de hiernavolgende overwegingen samen” (nr. 5.2).
De Rechtbank verwijst naar de stukken in het geding en oordeelde als volgt: Die stukken “tonen duidelijk aan dat de zichtrekening van de ouders een loutere tussenschakel was voor de premiebetaling en de middelen voor de premie afkomstig zijn uit het vermogen van eisers (de kinderen – NG)” De Rechtbank voegde er nog aan toe wat volgt: “van verregaande verstrengelingen tussen de gelden van de ouders enerzijds en de gelden van de kinderen anderzijds, is geen sprake”.
Vlabel trachtte de inmenging van de ouders in het bancair vermogen van M (één van de kinderen – NG) “af te leiden dat zij zich het recht hadden voorbehouden om zich het geld van M. toe te eigenen, maar zulks valt niet te rijmen met de burgerrechtelijke principes van het ouderlijk beheer over het vermogen van een minderjarige, zoals eisers terecht opmerken”.
Vlabel heeft berust in dit vonnis.
Het oordeel van de Rechtbank is meer dan correct. Dat is niet het punt in deze zaak. Het punt is dat Vlabel, die van meet af aan over dezelfde stukken beschikte als deze die de Rechtbank vermeldt, het nodig vond om, niettegenstaande het beperkte bedrag van de vordering en niettegenstaande de herhaalde vragen van eisers, zowel na het bekomen van het aanslagbiljet, als na de beslissing waarin het bezwaar niet werd ingewilligd, als na het instellen van de vordering in rechte, om haar standpunt te heroverwegen, toch een vordering in rechte in te stellen. Daardoor werd de langstlevende ouder verplicht om kosten te maken die, gelet op het beperkte bedrag van de rechtsplegingsvergoeding (1.650 euro), niet gedekt werden. Het ging in casu om een substantiële nalatenschap en een betaling was financieel niet problematisch. De langstlevende ouder verzette zich tegen de aanslagen “uit principe”. De meeste belastingplichtigen zouden deze aanslagen zonder meer betalen (alsmede de erbij horende belastingverhoging!) om er vanaf te zijn. Een groot aantal notarissen meldt dat dit bijna steeds het geval is bij kleine nalatenschappen. Men kan dit betreuren en dit om minstens drie redenen. Vooreerst is dat niet democratisch, want bij kleine nalatenschappen weegt het voordeel van een bezwaar/procedure niet op tegen de kosten van een advocaat (mede gelet op het beperkte bedrag van de rechtsplegingsvergoeding). Ten tweede genereert dit een nodeloze belasting van de bevoegde Rechtbank. Ten derde is dit geen incentive voor Vlabel om zich wat terughoudender op te stellen.
Men kan zich de vraag stellen of dergelijke kleine geschillen (en zoals in burgerlijke zaken) niet beter zouden worden opgelost door een bemiddelaar. In een bemiddeling is echter niet voorzien in de VCF, ten onrechte. Voorwaarde is wel dat de bemiddelaar een onafhankelijk en onpartijdig persoon zou zijn, die dus niet (meer) verbonden is aan Vlabel. Ik denk bv. aan een ere-juridisch adviseur van Vlabel.
Weliswaar voorziet de VCF over de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen een aanslag in de erfbelasting, maar degene die daarover moet beslissen is geen onafhankelijk en onpartijdige persoon. En bezwaar leidt niet vaak tot een inwilliging, zoals in deze zaak is gebleken.
Eisers hadden wel de maximale rechtsplegingsvergoeding geëist (begroot op 3.500 euro) “gelet op het tergend karakter van de beslissing van Vlabel. Van meet af aan werden de nodige stukken bezorgd die zwart op wit bewijzen dat de premie van de betrokken polis, op grond waarvan een kapitaal werd uitgekeerd aan de twee minderjarige kinderen, door de kinderen werd betaald en als enige premie de uitgekeerde kapitalen heeft uitgebouwd. Tevens werd steeds op korte termijn geantwoord op alle vragen van Vlabel” (nr. 6). De Rechtbank wijst die vordering echter af: “bij gebrek aan het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. De procedure kende een normaal verloop, waarbij beide partijen het recht hebben om hun standpunt te verdedigen. Het standpunt van Vlabel was niet kennelijk onredelijk” (nr. 6).
Hoewel de rechtsplegingsvergoeding niet dient om schijnbaar nutteloze vorderingen te sanctioneren, rijst de vraag of dit niet het geval zou moeten zijn. Vlabel kent, beter dan wie ook, de toepassing van de) bepalingen van de VCF en hoort die alleszins te kennen. Ook de principes van het burgerlijk recht (wettelijk beheer) moetendoor Vlabel gekend zijn. Alle overtuigende feitelijke gegevens werden van meet af aan aangereikt. En Vlabel berust in het vonnis….
Het zou interessant zijn om een onderzoek te doen naar :
- Het aantal gevallen waarin de heffing van de erfbelasting afwijkt van de ingediende aangifte;
- Het aantal gevallen waarin daartegen bezwaar wordt ingediend;
- Het aantal gevallen waarin dit bezwaar wordt ingewilligd en niet wordt ingewilligd;
- Het aantal gevallen waarin tegen de niet-inwilliging een procedure bij de bevoegde Rechtbank wordt ingediend;
- Het aantal gevallen waarin de Rechtbank/het Hof de belastingplichtige in het gelijk stelt en niet.
Nicolas Geelhand de Merxem
Prof. (em.) Universiteit Antwerpen