Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Huwen is beter dan wettelijk samenwonen en veel beter dan feitelijk samenwonen

| Nicolas Geelhand de Merxem

I. Inleiding

Jonge mensen zien vaak op tegen het sluiten van een huwelijk. Huwen is “passé”. Samenwonen (buiten huwelijk) is “in”. Het is volledig sociaal aanvaard. Het biedt vrijheid. Liefde zonder verplichtingen. Dit is veel moderner en aantrekkelijker dan het keurslijf van het huwelijk. Om toch iets formeel te doen, gaat men wettelijk samenwonen. Dat statuut van wettelijk samenwonen is meer bedrog dan wat anders. Men denkt dat men beschermd is (wanneer dat nodig is), maar dat is juist niet het geval. Het is gebakken lucht.

Voor koppels moet er bescherming zijn wanneer de relatie ophoudt. Zolang de koppels samen zijn, lief en leed delen, is er geen probleem en geen nood aan bescherming. De gevallen waarin tijdens de (wettelijke) samenwoning de ene partner de andere benadeelt (bv. door niet bij te dragen in de lasten van het huwelijk, door buitensporige schulden voor de huishouding aan te gaan, door de gezinswoning en/of huisraad achter zijn/haar rug te verkopen of met een hypotheek te belasten, door een gevaarlijke schenking te doen of een gevaarlijke persoonlijke zekerheid te stellen (art. 215, 221, 222, 224 oud BW) vormen de grote uitzondering, en niet de regel. De overeenkomstige toepassing van sommige regels van het primair stelsel op wettelijke samenwoners is goed, maar is niet waar het echt om gaat.

Er zijn geen regels nodig als het goed gaat en men met elkaar praat en solidair is. Regels zijn enkel nodig wanneer met niet meer met elkaar praat en wanneer de solidariteit plaats maakt voor eigenbelang. Regels zijn nodig wanneer de relatie op de schop gaat: bij een scheiding en bij een overlijden.

II. Scheiding

Scheiding is helaas vaak oorlog (“vechtscheiding”). Bij (ongehuwde) partners is het oorlog zonder enige bescherming. Het “andere primair stelsel” dat van toepassing zou moeten zijn bij de scheiding van elk koppel, om een minimum aan goede trouw ook tussen (ex-) partners en om ook in de post-relatie tijd een minimum aan solidariteit te garanderen, is juist dan niet van toepassing. Enkele voorbeelden:

  • Wanneer partners samen een (on)roerend goed gekocht hebben dat hun gezinswoning uitmaakt, kan elk van hen de publieke verkoop ervan vorderen, zodat de kans reëel is dat een derde belanghebbende er een hoge prijs voor biedt; art. 2.3.14 jo. 2.3.13 BW is enkel van toepassing op gehuwden en niet op wettelijke of feitelijke samenwoners;
  • Wettelijke en feitelijke samenwoners die onverdeelde goederen wegmaken (“vals spelen”) worden niet gestraft door middel van een ontradende straf; art. 2.3.15 BW is enkel van toepassing op gehuwden en niet op wettelijke of feitelijke samenwoners;
  • Tegen de partner die blijk geeft van ongeschiktheid in het bestuur van het onverdeeld vermogen of van zijn eigen vermogen of de belangen van het gezin in gevaar brengt, is er geen ontneming van de bestuursbevoegdheden mogelijk; art. 2.3.40 BW is enkel van toepassing op gehuwden (met een gemeenschapsstelsel) en niet op wettelijke of feitelijke samenwoners;
  • De partner die (veel) eigen geld gestoken heeft in de verbouwing van een onverdeeld onroerend goed of een eigen goed van de partner, kan moeilijk een vergoeding ervoor eisen; de art. 2.3.43 e.v. BW zijn enkel van toepassing op gehuwden (onder een gemeenschapsstelsel) en niet op wettelijke of feitelijke samenwoners;
  • Schuldvorderingen van de ene partner op de andere brengen niet van rechtswege intrest op, te rekenen vanaf de stopzetting van de relatie; art. 2.3.40 BW is enkel van toepassing op gehuwden (met een gemeenschapsstelsel) en niet op wettelijke of feitelijke samenwoners.

Kortom, wettelijke en feitelijke samenwoners zullen zich vaak beklagen dat zij geen beroep kunnen doen op voormelde beschermingsmaatregelen. Dat is pijnlijk, maar niet meer te behelpen. Een modern relatievermogensrecht zou in een dwingend post-relatie relatievermogensrecht moeten voorzien om die partners te beschermen. Hoewel het niet meer van deze tijd is om dwingende regels op te leggen (om partners tegen elkaar te beschermen) (de vrijheid van keuze, weet u wel!), is dit wel opportuun. Niet alleen is het zo dat wettelijke en feitelijke samenwoners niet met kennis van zaken beslissen bij de keuze tussen de drie vormen van samenwoning. Er is geen notaris of andere deskundige die de aspirant-samenwoners wijst op het ontbreken van die bescherming. Er is geen geïnformeerde keuze. Men moet ook rekening houden met de maatschappelijk kost (gerechtelijke procedures) die een gebrek aan dwingende wettelijke regels met zich meebrengt. Zoals visionair A. Heyvaert al lang geleden verkondigde moet er voor elke samenlevingsvorm een minimum aan dwingende regels gelden. Het feit van de (al dan niet langdurige) samenleving zelf impliceert dat er ook bij de scheiding een minimum aan goede trouw en solidariteit gegarandeerd moet worden, wat de vermogensrechtelijke aspecten betreft. Het relatievermogensrecht moet voor elk type van relatie een minimale beschermende regeling inhouden bij het stopzetten van de relatie. Het recht moet voor al die relaties “humaan” zijn. Dat zou de scheiding tussen wettelijke en feitelijke samenwonende partners minder pijnlijk maken.

Nu zou men kunnen stellen dat niets de niet-gehuwde partners belet om een relatie-overeenkomst op te stellen waarin deze beschermende maatregelen worden opgenomen. Los van de vraag of dit überhaupt juridisch mogelijk is, zijn er twee fundamentele opmerkingen. De eerste is dat er, zoals gezegd, bijna nooit een beroep wordt gedaan op een notaris of een andere deskundige, zodat de nood aan beschermende bepalingen niet kenbaar is. Die noodzaak blijkt pas bij de scheiding en dan is het te laat. De tweede opmerking is dat het opmaken van een dergelijke overeenkomst met beschermende bepalingen tot een resultaat leidt dat nauw aanleunt bij het statuut van gehuwden. Het is dan eenvoudiger te huwen omdat die beschermende bepalingen derhalve vanzelf van toepassing zijn (althans in gemeenschapsstelsels).

III. Overlijden

Bij overlijden is er per hypothese geen “oorlog” tussen de partners. Men kan ervan uitgaan dat de eerst overleden partner goed gezorgd heeft voor de langstlevende partner. Maar het punt is dat de (minimale en) maximale verzorging van de langstlevende partner helemaal anders is bij ex-echtgenoten dan bij ex-samenwonende partners. Dit is niet alleen het geval door toedoen van de regels van het huwelijksvermogensrecht, maar ook door de regels van het erfrecht.

A. Het huwelijksvermogensrecht

Een zeer belangrijk verschilpunt is dat enkel echtgenoten “aanwinsten” kunnen opbouwen tijdens de relatie. Wettelijke en feitelijke samenwoners kunnen dat niet. Aanwinsten zijn het vermogen dat tijdens het huwelijk wordt opgebouwd door de gehuwden. De doorsnee echtgenoten en samenwoners bezitten hoofdzakelijk aanwinsten. Daartoe behoren meestal de gezinswoning, huisraad, één of twee auto’s en wat spaargelden of effecten.

Aanwinsten hebben een voordelig statuut wat de bescherming van de langstlevende in samenloop met kinderen betreft, ongeacht of de kinderen gemeenschappelijk zijn of niet gemeenschappelijk.

1. Gemeenschappelijke kinderen

Aanwinsten tussen echtgenoten met gemeenschappelijke kinderen kunnen volledig en reserveproef aan de langstlevende echtgenoot vermaakt worden. De kinderen hebben daar geen verweer tegen, zelfs niet op grond van hun erfrechtelijke reserve. De vermaking van aanwinsten is in dat geval immers een huwelijksvoordeel en geen schenking. Er is meer, zelfs niet-aanwinsten van de eerst overleden echtgenoot kunnen voor de helft “reserveproof” overgeheveld worden naar de langstlevende echtgenoot (art. 2.3.57, tweede lid BW). Zijn de partners niet gehuwd, dan is de verschuiving van het tijdens de relatie opgebouwde vermogen wel en voor het geheel een gift (schenking of legaat) en de kinderen kunnen dan wel aanspraak maken op een deel ervan indien de gift het beschikbaar deel van de rekenboedel (fictieve massa) overtreft (art. 2.3.57, eerste lid BW a contrario en art. 2.3.64, §1, vierde lid BW).

Zijn de gemeenschappelijk kinderen meerderjarig dan is er meestal een goede verstandhouding tussen de kinderen en de langstlevende echtgenoot, en oefenen de kinderen (die aanspraken hebben) hun aanspraken niet uit tot aan het overlijden van de langstlevende echtgenoot. Indien de gemeenschappelijke kinderen minderjarig zijn, is dat niet mogelijk. De belangen van de minderjarige kinderen (de garantie dat zij hun aanspraken zullen kunnen laten gelden) worden immers ook behartigd door de vrederechter, zowel bij het overlijden als tijdens de ganse minderjarigheid. De langstlevende partner moet derhalve, wat het beheer van het vermogen van de minderjarige kinderen betreft, rekening houden met de tussenkomst van de vrederechter. Een langstlevende echtgenoot die alle aanwinsten van zijn eerst-overleden echtgenoot ten titel van huwelijksvoordeel bekomt, moet die tussenkomst nooit dulden.

2. Niet-gemeenschappelijke kinderen

Ook indien er niet-gemeenschappelijke kinderen zijn, is een langstlevende echtgenoot veel beter beschermd dan een langstlevende ongehuwde partner. De langstlevende echtgenoot kan steeds de helft van de aanwinsten “reserveproof” ontvangen, zelfs wanneer die aanwinsten voor het geheel zijn opgebouwd door de eerst overleden echtgenoot (art. 2.3.58, eerste lid BW en art. 2.3.64, §1, vierde lid BW). Zijn de partners niet gehuwd, dan is de verschuiving van het tijdens de relatie door de overleden partner opgebouwde vermogen wel en voor het geheel een gift (schenking of legaat) en de kinderen kunnen dan wel aanspraak maken op een deel ervan indien de gift het beschikbaar deel van de rekenboedel overtreft (art. 2.3.58, eerste lid BW a contrario en art. 2.3.64, §1, vierde lid BW a contrario).

In dit geval (ongeacht of de kinderen min- of meerderjarig zijn) is de kans dat er tussen de (niet-gemeenschappelijke) kinderen van de eerst overleden partner en de langstlevende partner geen goede verstandhouding bestaat, veel groter dan bij gemeenschappelijke kinderen. Meestal staan de niet gemeenschappelijke kinderen wel op hun rechten.

B. Het erfrecht

1. De langstlevende echtgenoot

De intestaat erfrechtelijke aanspraak van een langstlevende echtgenoot is aanzienlijk (vruchtgebruik op de ganse nalatenschap (ook op de reserve van de kinderen – art. 4.146 BW) en op de goederen die tijdens het huwelijk met voorbehoud van vruchtgebruik zijn geschonken) (art. 4.17 BW en art. 4.18 BW). Dat vruchtgebruik is bovendien voor de helft reservatair (art. 4.147 BW). De langstlevende echtgenoot heeft ook een vetorecht in verband met de omzetting van het vruchtgebruik op de gezinswoning en het zich daarin bevindende huisraad (art. 4.61, §7 BW).

Last but not least, deze erfrechtelijke bescherming wordt gekoppeld aan een huwelijksvermogensrechtelijke bescherming (supra).

2. De langstlevende wettelijk samenwonende partner

De intestaat erfrechtelijke aanspraak van een langstlevende wettelijk samenwonende partner is miniem (vruchtgebruik op de gezinswoning en het zich daarin bevindende huisraad en vruchtgebruik op de met voorbehoud van vruchtgebruik geschonken gezinswoning en huisraad (art. 4.23, §1 en §2 BW), maar dit vruchtgebruik is niet reservatair (art. 4.147 BW a contrario en art. 4.148 BW). Er is wel een vetorecht in hoofde van de langstlevende partner in verband met de omzetting van dit vruchtgebruik op de gezinswoning (art. 4.23, §6 jo. 4.61, §7 B.W.). Concreet betekent dit dat, wanneer er niets geregeld is, de langstlevende partner enkel recht heeft op het vruchtgebruik op de gezinswoning en het huisraad, maar niet op de andere goederen van de eerst overleden partner (tweede verblijf, auto, spaargelden en effecten, enz.). Dat er niets geregeld is, is aannemelijk omdat er bij het aangaan van een wettelijke samenwoning geen notaris te pas komt. Het is pas bij de aankoop van een onroerend goed dat de notaris de partners erop kan wijzen dat de rechten van de langstlevende partner miniem zijn. Zijn er gemeenschappelijke kinderen, dan zal het misschien zo’n vaart niet lopen, maar zijn de kinderen minderjarig, dan komt, zoals gezegd, de vrederechter tussen (supra). Laat de eerst overleden partner niet-gemeenschappelijke kinderen na, dan is de langstlevende partner (met uitzondering van de gezinswoning en het huisraad) niet beschermd, tenzij er beschermende maatregelen zijn genomen.

Er dient te worden aangestipt dat er in dit geval bovendien geen huwelijksvermogensrechtelijke bescherming (mogelijk) is (supra).

Uiteraard kan een regeling getroffen worden, althans wanneer de partners zich bewust zijn van hun precaire positie. Maar die bescherming omvat maximaal de helft van de rekenboedel in volle eigendom. De andere helft in volle eigendom is de reserve van de kinderen. De langstlevende heeft dus geen vruchtgebruik op die reserve. Wil men meer bescherming dan zal men bv. een beroep moeten doen op het gemeen recht door middel van een beding van aanwas of kanscontract (in vruchtgebruik of in volle eigendom). Maar dit veronderstelt dat het contract geen schenking uitmaakt, wat dan weer impliceert dat de kans om het ganse goed te verkrijgen reëel is voor elk van de partners. Dat is niet altijd mogelijk, bv. wanneer één van de partners terminaal ziek is. Die bescherming benadert dan wel de huwelijksvermogensrechtelijke én erfrechtelijke bescherming van gehuwden, maar is fiscaal veel duurder, vermits de langstlevende partner het verkooprecht zal verschuldigd zijn op de helft van het vermaakte onroerend goed, daar waar een langstlevende echtgenoot op het door hem/haar geërfde aandeel in de gezinswoning geen enkele erfbelasting betaalt.

Men kan zich dan ook de vraag stellen of de partners er dan geen belang bij hebben om hun wederzijdse bescherming bij overlijden op een meer efficiënte manier te regelen (zowel huwelijksvermogensrechtelijk als erfrechtelijk) door middel van een huwelijk.

3. De langstlevende feitelijk samenwonende partner

Er is niet in een intestaat erfrecht voorzien voor de langstlevende feitelijk samenwonende partner. Is er niets geregeld, en dan krijgt hij/zij niets uit de nalatenschap van de eerst overleden partner. De kinderen (al dan niet gemeenschappelijk) erven alles. Dat er niets geregeld is, is aannemelijk omdat er bij het aangaan van een feitelijke samenwoning geen notaris te pas komt. Het is pas bij de aankoop van een onroerend goed dat de notaris de partners erop kan wijzen dat de rechten van de langstlevende feitelijk samenwonende partner op de nalatenschap van de eerst overleden partner nihil zijn. Zijn er gemeenschappelijke kinderen, dan zal het misschien zo’n vaart niet lopen, maar zijn de kinderen minderjarig, dan komt, zoals gezegd, de vrederechter tussen. Laat de eerst overleden partner niet-gemeenschappelijke kinderen na, dan is de langstlevende partner volledig onbeschermd, tenzij er beschermende maatregelen zijn genomen. Die niet-gemeenschappelijke kinderen zullen niet nalaten hun rechten op te eisen.

Er mag andermaal niet vergeten worden dat er in dit geval geen huwelijksvermogensrechtelijke bescherming is en ook niet mogelijk is.

Erfrechtelijk is de bescherming beperkt tot maximaal de helft van de rekenboedel (ex-fictieve massa) in volle eigendom. De andere helft in volle eigendom is de reserve van de kinderen. Bescherming via het gemeen recht is (soms) mogelijk (bv. door middel van kanscontracten), wat dan, wat het hoofdbestanddeel van het vermogen (gezinswoning) betreft, duurder uitvalt dan een huwelijksvermogensrechtelijke of erfrechtelijke bescherming.

C. Besluit

De grote meerderheid van de koppels bouwt een vermogen op tijdens hun relatie. Dat vermogen bestaat meestal uit een gezinswoning, huisraad, twee auto’s en wat spaargelden en effecten. Het zijn derhalve aanwinsten. Vaak, om niet te zeggen steeds, is het de bedoeling van de samenwoners dat de langstlevende goed verzorgd achterblijft. Dat betekent dan in de praktijk dat hij volle eigenaar wordt van die aanwinsten en er vrij over kan beschikken. Wat door de samenwoners wordt opgebouwd moet in eerste instantie aan de langstlevende van hen toekomen. Dat is ook de algemene tendens in de Vlaamse rechtsleer.

Voor gehuwden is dat makkelijk te regelen. De huwelijksgemeenschap of de onverdeelde aanwinsten worden in het huwelijkscontract (“reserveproof” en fiscaal goedkoop) toebedeeld aan de langstlevende echtgenoot.

Voor niet-gehuwde samenwoners is dat niet zo evident.

IV. Besluit en bijkomende beschouwingen

Voor alle koppels moet er idealiter een gelijkaardige bescherming zijn, zeker wat de aanwinsten betreft, en ten belope van een minimum wat de niet-aanwinsten betreft, en dit zowel in een crisissituatie (scheiding) als bij een overlijden. De geesten zijn (nog) niet rijp voor een dergelijke ingreep op civielrechtelijk vlak. Op fiscaal vlak is dat wel het geval, althans bij overlijden en wanneer de samenwoning enige substantie heeft. Wat het tarief van de Vlaamse erfbelasting en de vrijstelling van de gezinswoning betreft, worden de langstlevende echtgenoot en de langstlevende wettelijke en feitelijke samenwoner gelijk behandeld (de feitelijke samenwoner mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan).

In afwachting dat de geesten rijpen, hebben aspirant-samenwoners de keuze tussen drie “statuten”: het huwelijk, de wettelijke samenwoning en de feitelijke samenwoning. Het eerste is een statuut met op zich heel wat (potentiële) bescherming. Het tweede is ogenschijnlijk ook een statuut, maar is, als puntje bij paaltje komt, helemaal geen statuut (“gebakken lucht”). Het derde is het typevoorbeeld van het ontbreken van elk statuut en derhalve van elke bescherming.

Toen samenwonen maatschappelijk en juridisch enkel binnen een huwelijksrelatie mogelijk was, heeft de wetgever (gestadig) een vangnet gecreëerd voor alle (per hypothese gehuwde) samenwoners: het primair stelsel en het wettelijk stelsel. Onlangs heeft de wetgever ook de mogelijkheid van een vangnet bij scheiding gecreëerd voor gehuwden met een basisstelsel van scheiding van goederen (verrekening van aanwinsten, rechterlijke billijkheidscorrectie) om deze gehuwden toch aan te sporen tot een minimum aan solidariteit na de scheiding. Nu zijn er drie vormen van samenwoning mogelijk , maar er is geen vangnet voor diegenen die niet huwen.

Op de keper beschouwd hebben de aspirant-samenwoners geen echte keuze. Een echte keuze impliceert immers dat men kiest met kennis van zaken en dat is er niet. Men mag in de literatuur nog zovele en zo uitgebreide vergelijkingstabellen van de drie statuten opmaken, wat op zich niet verkeerd is en voor een jurist zeker nuttig is, maar jan/marie met de pet die met jan/marie met de pet gaat samenwonen, heeft geen toegang tot die tabellen. Voor hem/haar moeten enkele voorbeelden, toegepast op zijn/haar situatie, gegeven worden. Er moet iemand zijn die hem/haar heel duidelijk laat inzien welke graad van bescherming er zal zijn. Dat zou best een notaris of een andere persoon met kennis van het familiaal vermogensrecht (en van erfbelasting) zijn. Alleen zij kunnen de graad van bescherming correct inschatten en toepassen op de concrete casus.

Kortom, in afwachting dat men voor alle samenwonenden een minimaal dwingend relatievermogensrecht en erfrecht invoert, zou het goed zijn om de samenwoning (inschrijving op hetzelfde adres in de bevolkingsregisters) afhankelijk te maken van een bezoek bij een notaris of andere deskundige. Die zou dan een attest afleveren waaruit blijkt dat er voldoende toelichting is gegeven van één en ander, net zoals hij thans bij het aangaan van een stelsel van scheiding van goederen moet informeren over de verrekening van aanwinsten en de rechterlijke billijkheidscorrectie en daarvan melding moet maken in het huwelijkscontract. Het ereloon voor een dergelijk attest moet getarifeerd worden en democratisch zijn zoals dat van een zorgvolmacht of erfrechtverklaring.

Het gaat hier om een sleutelmoment waarvoor de burger liefst wel naar de notaris zou moeten (vgl. De Tijd van 19 november 2022).
Een verwittigd koppel zal er dan twee waard zijn en het aantal huwelijken zal dan fors stijgen.

V. Epiloog

Bij het voorgaande is uitgegaan van de hypothese van twee jonge mensen die beslissen samen door het leven te gaan. De werkelijkheid is uiteraard meer divers. Er zijn bv. ook veel hersamengestelde gezinnen. Wie uit een scheiding komt zal niet snel geneigd zijn een tweede huwelijk aan te gaan. Maar hij/zij wil wel dat de nieuwe partner verzorgd achterblijft indien hem/haar iets overkomt. Welnu, de beste bescherming op huwelijksvermogensrechtelijk en erfrechtelijk vlak wordt door het huwelijk geboden.

Ik herinner mij nog een man die op consult kwam voor een successieplanning. Hij was ooit gehuwd geweest en het huwelijk was door een (vecht)scheiding ontbonden geweest. Aan die echtscheiding had hij een kater overgehouden, zowel financieel (hij was volledig “gepluimd”), als op menselijk vlak. Uit dat eerste huwelijk waren drie kinderen geboren. Na een paar jaren had hij een nieuwe relatie aangegaan (zonder huwelijk, gelet op de kater) die ondertussen 20 jaar duurde en harmonieus was. Tijdens die 20 jaar had hij een groot vermogen opgebouwd. Hij wenste dat dit vermogen niet aan zijn kinderen zou toekomen, maar uitsluitend aan zijn (nieuwe) partner. Welnu indien hij 20 jaar geleden toch een (nieuw) huwelijk had aangegaan, dan had hij drie kwart van dat vermogen kunnen vermaken aan zijn echtgenote (de helft van de aanwinsten als huwelijksvoordeel en de helft van de andere helft als gift), in plaats van de helft als gift.

Huwen is misschien niet “trendy” of “cool”, maar zeer efficiënt. Niet huwen kan heel wat katers opleveren.

Nicolas Geelhand de Merxem