Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Het Grondwettelijk Hof beslist dat de interpretatie van art. 2.7.4.2.2, §2, eerste lid, 2° VCF door het Hof van beroep van Gent niet ongrondwettelijk is

| Nicolas Geelhand de Merxem

A. De voorgeschiedenis

In zijn tussenarrest van 1 juni 2021 heeft het Hof van beroep te Gent de in de titel vermelde bepaling zodanig geïnterpreteerd dat de gunstregeling ook geldt voor familiale vennootschappen die weliswaar een reële economische activiteit hebben, maar daarnaast terreinen of gebouwen aanhouden die niet of slechts gedeeltelijk voor de economische activiteit worden gebruikt. Ook in die hypothese is volgens het Hof van beroep de gehele waarde van de aandelen aan het verlaagde tarief onderworpen. Het Hof heeft de debatten heropend zodat de partijen konden concluderen over de vraag of het Grondwettelijk Hof moest worden ondervraagd over de grondwettigheid van de regeling. Bij tussenarrest van 29 maart 2022 achtte het Hof van beroep te Gent het noodzakelijk om drie prejudiciële vragen voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof alvorens ten gronde uitspraak te kunnen doen.

B. Het arrest van het Grondwettelijk Hof

De drie prejudiciële vragen worden door het Hof samengevat als volgt:

B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre het verlaagde tarief, enerzijds, wel van toepassing is op de gehele waarde van de aandelen van een familiale vennootschap met reële economische activiteit waarin ook terreinen of gebouwen worden aangehouden die niet of slechts gedeeltelijk voor de economische activiteit worden gebruikt, terwijl, anderzijds, dergelijke onroerende goederen, respectievelijk de aandelen die dergelijke onroerende goederen vertegenwoordigen, niet tegen verlaagd tarief worden vererfd indien de onroerende goederen rechtstreeks worden vererfd door een natuurlijke persoon of in een zuivere patrimoniumvennootschap zitten (eerste prejudiciële vraag), indien zij worden aangehouden door een natuurlijke persoon die een familiale onderneming zonder rechtspersoonlijkheid heeft (tweede prejudiciële vraag), of indien zij in een zuivere patrimoniumvennootschap zitten en de reële economische activiteit in een afzonderlijke vennootschap zit (derde prejudiciële vraag)”.

Het Hof stelt onder meer vast wat volgt:

B.9.1. De in het geding zijnde bepaling behandelt de niet of slechts gedeeltelijk voor een economische activiteit dienende terreinen en gebouwen fiscaal gunstiger indien zij worden ingebracht in een familiale vennootschap met reële economische activiteit.

B.9.2. Familiale vennootschappen met een reële economische activiteit genereren, in tegenstelling tot de zuivere patrimoniumvennootschappen en de natuurlijke personen die geen familiale onderneming hebben, een maatschappelijke meerwaarde die de decreetgever wil begunstigen met de in het geding zijnde bepaling. Het feit dat de familiale vennootschap tevens terreinen en gebouwen bevat die niet of slechts gedeeltelijk dienen voor de economische activiteit, doet daar op zich geen afbreuk aan. Het is bijgevolg niet onredelijk dat de gunstregeling van toepassing is op de gehele waarde van de aandelen van die vennootschappen.

Gelet op zijn ruime beoordelingsbevoegdheid in fiscale zaken en op zijn vermogen om de regeling te allen tijde te hervormen indien hij dat wenst, vermocht de decreetgever voor de toepassing van het verlaagde tarief aandelen als een geheel te beschouwen, zodat zij ofwel volledig onder het verlaagde tarief vallen ofwel niet eronder vallen. Hij was niet ertoe gehouden om, binnen de activa die de waarde ervan bepalen, het gedeelte van de aandelen dat overeenkomt met activa die niet bijdragen tot de economische activiteit, uit te sluiten van het verlaagde tarief. Het zijn immers de aandelen die worden overgedragen en niet, zoals bij de vererving van een familiale onderneming, de afzonderlijke activa”.

Het Hof merkt ook op dat de VCF een algemene antimisbruikbepaling bevat (art. 3.17.0.0.2 VCF) en dat de fiscale administratie op grond van die bepaling “de vererving van aandelen in een familiale vennootschap (kan) belasten tegen het normale tarief in de mate waarin die vennootschap onroerende goederen bevat die geen verband houden met haar reële economische activiteit, indien zij kan aantonen dat bepaalde inbrengen in de vennootschap fiscaal misbruik uitmaken” (B.9.3).

Gelet op één en ander besluit het Hof dat de verschillen in behandeling die aan het Hof werden voorgelegd bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet (B.10): “Artikel 2.7.4.2.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet”.

C. Beoordeling

Dit kort maar krachtig arrest zal naar alle waarschijnlijkheid het Hof van beroep te Gent toelaten de door dat Hof reeds geuite interpretatie van art. 2.7.4.2.2, §2, eerste lid, 2° VCF te bevestigen, ook in de uitspraak ten gronde in deze befaamde “slagerij-zaak”.

Maar de draagwijdte van het arrest van het Grondwettelijk Hof gaat veel verder dan dat. Impliciet erkent het Grondwettelijk Hof dat de gunstregeling ook (voor het geheel) van toepassing is indien de betrokken vennootschap een reële economische activiteit heeft, maar daarnaast terreinen of gebouwen aanhoudt die niet of slechts gedeeltelijk voor de economische activiteit worden gebruikt. Het Hof vindt dit niet onredelijk mede gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de wetgever in fiscale zaken (nr. B.9.2).

Daarmee is meteen ook de al te strenge interpretatie van Vlabel, met name dat het tegenbewijs bij een vermoeden van niet-reële economische activiteit enkel kan en mag worden geleverd door aan te tonen dat alle onroerende goederen aangewend worden voor de economische activiteit van de vennootschap, als onjuist bestempeld. Hierdoor konden landbouwvennootschappen met honderden hectare agrarische gronden, aanzienlijke bedrijfsgebouwen en -materiaal, én één gezinswoning, niet van de gunstregeling genieten, wat uiteraard absurd is.

Meer nog, het volstaat aan te tonen dat de vennootschap een economische activiteit heeft die het ook daadwerkelijk uitoefent om onder de gunstregeling te vallen. Daaruit volgt dan ook dat de twee voorwaarden (handelsactiviteit enerzijds en reële economische activiteit anderzijds) één en hetzelfde zijn, zoals dit door menig commentator werd gepercipieerd in de eerste commentaren. Indien de vennootschap daadwerkelijk een handelsactiviteit uitoefent en onder het vermoeden van reële inactiviteit valt, dan is het tegenbewijs ipso facto geleverd door het bewijs van de effectieve handelsactiviteit. Kortom, die bijkomende voorwaarde van de “reële economische activiteit” is volledig overbodig. Een vennootschap heeft een daadwerkelijke handelsactiviteit of niet.

D. Toekomstperspectief

Inzake erfbelasting is er vaak sprake van een slingerbeweging met twee extremen. De opportuniteiten van een nieuwe regelgeving wordt door de praktijk op grote schaal gebruikt op een manier die Vlabel niet zint omdat dit gebruik volgens haar strijdig zou zijn met de doelstellingen van de decreetgever. Als tegenzet hanteert Vlabel vervolgens een (meer en meer) strenge interpretatie van de decretale regeling, hoewel de door haar gevolgde interpretatie van de decretale regeling zeer bekritiseerbaar is. Ten gevolge daarvan wordt deze te strenge interpretatie van Vlabel door bepaalde erfgenamen aangevochten bij de Rechtbank en het Hof te Gent. De Rechtbank en het Hof veroordelen deze strenge interpretatie, zodat de opportuniteiten terug kunnen benut worden. De volgende stap is dat Vlabel haar beklag gaat doen bij de Vlaamse minister van Financiën omwille van de ontstane “rechtsonzekerheid”. Wellicht zal de minister dan gewag maken van een “achterpoortje” voor vermogende particulieren om hun privaat vermogen zonder schenkbelasting te doen toekomen aan de volgende generatie. De minister zal prompt aan de regering vragen een ontwerp van decreet in te dienen om dit achterpoortje te sluiten en dat ontwerp zal met een grote meerderheid gestemd worden want nietmand wil toelaten dat vermogende particulieren hun belastingen niet betalen. Het Grondwettelijk Hof verwijst trouwens ook naar die mogelijkheid (“Gelet (…) en op zijn vermogen om de regeling te allen tijde te hervormen indien hij dat wenst” – B.9.2).

Dit alles had kunnen vermeden worden indien de proportionaliteitsregel (één van de basisregels van ons recht dat constant zoekt naar een afweging van belangen) niet alleen bij de gunstregeling voor ondernemingen was gehanteerd, maar ook bij de gunstregeling voor vennootschappen. De nieuwe decretale regeling die te rekenen vanaf 1 januari 2012 in werking is getreden, was goed bedoeld, maar werd te snel en slecht in elkaar gestoken. Er waren ook teveel onduidelijkheden. Er was bv. sprake van “patrimoniumvennootschappen” die men per se wilde uitsluiten, daar waar er minstens, zoals R. DEBLAUWE meteen en terecht opmerkte, 8 verschillende categorieën van patrimoniumvennootschappen bestaan, waarvan meer dan één zeker een maatschappelijke meerwaarde creëert.

Hoe dan ook, indien er een initiatief zou komen om de gunstregeling voor vennootschappen te herschrijven, zijn er twee zaken die goed moeten bekeken worden. Het eerste is dat de nieuwe regeling beter, d.i. verfijnder, “proportioneler” (een “juist evenwicht”), en ook duidelijker moet zijn dan de bestaande. Het volstaat de eerste commentaren te herbekijken om te weten wat er schort aan de bestaande regeling.

Daarnaast, en dat is minstens even belangrijk, zo niet belangrijker, moet er een overgangsregeling opgenomen worden. Het mag niet zo zijn dat vennootschappen die onder de bestaande regels kwalificeren voor de gunstregeling (bv. omdat het vermoeden van reële inactiviteit niet geldt) plots, van de ene dag op de andere, niet meer kwalificeren, omdat de toepassingsvoorwaarden gewijzigd werden. Minstens moet men aan die vennootschappen de kans en vooral de tijd geven om zich aan te passen aan de nieuwe regeling. Zo zou men de oude en de nieuwe regeling gedurende een aantal jaren naast elkaar kunnen laten bestaan, zodat men kan kiezen tussen de ene of de andere regeling. Dit is geen nieuwigheid. Recent nog werd de bestaande vrijstellingsregeling inzake VEN-gronden en bossen vervangen door een nieuwe vrijstelling voor natuurgoederen. Doch men heeft gedurende enkele jaren de twee regelingen naast elkaar laten bestaan.

Het rechtsverkeer, en zeker het handelsverkeer, is allergisch aan decretale aardverschuivingen. Dit verkeer heeft stabiliteit nodig. Het zou een heel grote fout zijn om hier geen rekening mee te houden.

Nicolas Geelhand de Merxem