Erfbelasting. Kunnen roerende goederen in het buitenland tweemaal belast worden?
Wanneer de nalatenschap van een Belgische rijksinwoner een onroerend goed in het buitenland bevat, kan dit goed zowel in het buitenland als in België in de successierechten/erfbelasting worden belast. Doch de in het buitenland betaalde successierechten mogen wel aangerekend worden op de in België op dat onroerend goed betaalde erfbelasting, althans ten belope van maximaal de in België betaalde erfbelasting (art. 17 (oud) W.Succ.; thans art. 2.7.5.0.4 VCF). Dit geldt echter, luidens de tekst van de betrokken bepaling, enkel voor onroerende goederen.
In een zaak voorgelegd aan de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, meenden de erfgenamen art. 17 (oud) W.Succ. ook te kunnen toepassen op de roerende goederen in het buitenland (in casu Spanje), die aldaar in de successierechten waren belast. Zij steunden zich op het Europees fundamenteel beginsel van vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VWEU) dat directe werking heeft en op de verplichting van de lidstaten om dubbele belasting af te schaffen, welke verplichting ook gebaseerd is op de gemeenschapstrouw zoals neergelegd in art. 4, lid 3 VEU. “Volgens de rechtbank zijn de lidstaten niet verplicht om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting als gevolg van de parallelle uitoefening door deze staten van hun fiscale bevoegdheden te voorkomen; het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen een regeling van een lidstaat waarbij de successierechten in België, alwaar wijlen X rijksinwoner was, over in een andere lidstaat gelegen roerende goederen, namelijk Spanje, worden berekend zonder dat met de in België verschuldigde successierechten de in Spanje betaalde successierechten worden verrekend (vergelijk HvJ 12 februari 2009, F.J.F. 2009/164).
Bijgevolg is de beperking van de verrekening tot onroerende goederen niet in strijd met het Europees fundamenteel beginsel van vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VWEU) en / of met de gemeenschapstrouw (art. 4, lid 3 VEU) en dienen er dan ook geen prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie gesteld te worden”.
De erfgenamen stelden echter ook dat “de beperking van de verrekening tot onroerende goederen strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet nu niet alle in een andere EU-lidstaat gelegen roerende goederen gelijk worden behandeld inzake successierechten; zo wordt ingevolge een overeenkomst tussen België en Frankrijk voor in Frankrijk gelegen roerende goederen wél verrekening verleend van de in Frankrijk geheven belasting, doch wordt er voor in Spanje gelegen roerende goederen geen verrekening verleend van de in Spanje geheven belasting gezien er geen overeenkomst is tussen België en Spanje”.
Maar ook dienaangaande zag de Rechtbank geen schending en oordeelde het niet nodig een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. De Rechtbank stelde “dat art. 17 W. Succ. de bepalingen waaraan het Grondwettelijk Hof vermag te toetsen klaarblijkelijk niet schendt, gezien het verschil in behandeling tussen onroerende goederen en roerende goederen op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is en gezien de overeenkomst tussen België en Frankrijk België niet verplicht om ook een overeenkomst met Spanje te sluiten, zodat de rechtbank dan ook niet gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof”.
Dit betekent voor de praktijk dat, wanneer er tussen België en het andere land geen bilateraal verdrag inzake successierecht/erfbelasting bestaat (een dergelijk verdrag is enkel met Frankrijk en Zweden gesloten), de roerende goederen in het buitenland gelegen tweemaal belast dreigen te worden. Indien een toptarief van bv. 65% in België en een toptarief van meer dan 35% in het buitenland wordt toegepast, blijft er van die roerende goederen niets over voor de erfgenamen. Dit is uiteraard hoogst onrechtvaardig.
Wat moet men daarvan denken?
Het is juist dat het Hof van Justitie in het arrest Block, C-67/08 oordeelde dat een verrekening van in het buitenland betaalde belasting niet hoeft en dat dubbele belasting mag wanneer dit het gevolg is van de parallelle uitoefening door de betrokken twee lidstaten van hun (autonome) fiscale bevoegdheid.
Wat de art. 10 en 11 van de Grondwet betreft, berust het verschil in behandeling tussen onroerende en roerende goederen “uiteraard” op een objectief criterium. Maar de vraag is of het verschil redelijk verantwoord is. De Rechtbank zegt wel dat dit het geval is, maar motiveert dit antwoord niet. Ik zie niet in op welke rechtvaardigingsgrond men zich daarvoor kan steunen. Bij de totstandkoming van de voorloper van art. (oud) 17 W.Succ. werd in het Parlement de vraag gesteld of de vermindering niet ook de rechten betaald voor de roerende goederen moest omvatten. “Het was uw verslaggever niet mogelijk te onderzoeken of, en in welke mate, in het buitenland successierechten geheven worden op de roerende waarden die behoren tot de nalatenschap van een inwoner van ons land. Over het algemeen wordt aangenomen dat de nalatenschap in burgerlijk recht wordt beheerst, zo voor de lichamelijke als voor de niet-lichamelijke roerende goederen, door de wet van de woonplaats van de eigenaar. Men mag dus zeggen dat het billijk is het Belgisch tarief van de successierechten in zijn geheel toe te passen op gans het roerend vermogen door een inwoner van het Rijk nagelaten”. Ik zie daar geen rechtvaardiging voor de beperking van de aanrekenbaarheid tot het buitenlands recht van overgang op onroerend goed, integendeel. Indien en in de mate waarin de roerende goederen in het buitenland aan een successierecht worden onderworpen, komt aanrekenbaarheid in aanmerking. Bovendien werd de aanrekenbaarheid inzake onroerende goederen gemotiveerd door de billijkheid. Welnu, niet-aanrekenbaarheid inzake successierecht op roerende goederen is even onbillijk als bij onroerende goederen. Ten slotte moet er nog op gewezen worden dat de fiscale administratie niet zo lang geleden in een niet-gepubliceerde beslissing heeft aanvaard dat successierechten die in het buitenland werden geheven op roerende goederen (die in het buitenland fiscaal als onroerende goederen werden gekwalificeerd) aanrekenbaar zijn op grond van art. 17 W.Succ. (in casu ging het om aandelen in een Nederlandse vastgoedvennootschap) (adm.besl. 20 maart 2008). Kortom, het standpunt van de Rechtbank kan niet bijgetreden worden. Er is duidelijk een ongeoorloofde discriminatie tussen erfgenamen van onroerende goederen in het buitenland en erfgenamen van roerende goederen in het buitenland.
Concreet: erfgenamen die dubbel belast worden op buitenlandse roerende goederen (bv. banktegoeden), doen er goed aan bezwaar in te dienen tegen het niet aanrekenen van de buitenlandse successierechten op die goederen. Bij afwijzing van dit bezwaar kunnen zij desgevallend een procedure voor de fiscale kamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Gent opstarten met verzoek een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.
N. Geelhand de Merxem
(Rb. Antwerpen 15 april 2016, onuitg., samenvatting op de website Vlabel)