Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Draagmoederschap en het vaderschap van de echtgenoot (GwH 30 maart 2023, nr. 56/2023)

| Sven Eggermont

In België bestaat er voorlopig nog geen wettelijke regeling rond draagmoederschap. Onder meer om die reden komen veel wensouderparen in het buitenland terecht en de voorbije jaren heb ik tientallen wensouderparen begeleid bij de erkenning van de afstammingsbanden die na draagmoederschap tot stand kwamen, vooral in de Verenigde Staten en in Canada.

Voor hen die het geluk hebben dat zij bijvoorbeeld een zus of iemand anders uit de (dichte) familie hebben die als draagmoeder wil optreden, kan het ook eenvoudiger, in België. Er zijn verschillende fertiliteitscentra die medisch begeleide voortplanting in de context van een draagmoederschapsproject begeleiden en ook laagtechnologisch draagmoederschap (met doe-het-zelf-inseminatie) komt natuurlijk voor.

Aangezien er geen wettelijke regeling bestaat, moet het ‘klassieke’ Belgische afstammingsrecht worden toegepast op alle betrokkenen, tenminste voor zover zij de Belgische nationaliteit hebben. Dat heeft onder meer tot gevolg dat de echtgenoot of echtgenote van de gehuwde (Belgische) draagmoeder automatisch de vader of de meemoeder zal zijn van het kind. Dat is natuurlijk niet wat de wensouders voor ogen hebben, en de eerste stap is dan doorgaans de betwisting van de afstammingsband van de echtgeno(o)t(e).

Het is in die context dat art. 318, § 4 oud BW al wel eens voor bezorgdheid zorgt. Die bepaling zegt dat de afstammingsband ten aanzien van de echtgenoot van de vrouw die van het kind is bevallen niet kan worden doorgeknipt wanneer die echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. De bedoeling is duidelijk: wanneer de echtgenoot (bv. omwille van medische redenen) niet de verwekker is van zijn kind, maar wel samen met de moeder aan de wieg stond van een gezamenlijk ouderschapsproject, is het evident dat zijn vaderschap nadien niet kan worden betwist louter omdat de genetische band ontbreekt.

In draagmoederschapsdossiers ligt dit echter anders: er is in die gevallen nl. geen gezamenlijk ouderschapsproject, tenminste niet tussen de draagmoeder en haar echtgenoot. De vraag rees dus of in die gevallen de afstammingsband toch niet zou kunnen worden doorgeknipt, wat alleszins steeds de bedoeling was van alle betrokkenen.

Er is intussen wel wat rechtspraak waarin die bepaling niet als hinderpaal wordt gezien, in de specifieke context van draagmoederschap. Doorgaans lukt het dus zonder al te veel moeilijkheden om tenminste de afstammingsband van één van beide wensouders te vestigen, via de zgn. twee-in-één-vordering: de betwisting van het vaderschap van de echtgenoot en de gelijktijdige vestiging van het vaderschap van één van de wensouders, waarna de andere wensouder nog moet adopteren.

De familierechtbank te Luik keek daar blijkbaar anders naar en stelde een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.

Dat Hof heeft daarover een arrest uitgesproken en het heeft gelukkig (in de lijn van wat eerder al door de feitenrechters werd aangenomen) beslist dat de interpretatie volgens dewelke de afstammingsband niet zou kunnen worden doorgeknipt, hoewel de draagmoeder en haar echtgenoot geen wensouderschap hebben ten aanzien van het nog ongeboren kind, strijdig zou zijn met de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Er is ook een Grondwetsconforme interpretatie, aldus het Hof: de besproken bepaling kan nl. ook in die zin worden geïnterpreteerd dat zij niet verhindert dat het vaderschap wordt betwist in de besproken context, dus in het geval van draagmoederschap, wanneer de draagmoeder en haar echtgenoot geen wensouderschap ten aanzien van het nog ongeboren kind hebben.

Daarmee is een kleine stap gezet in de richting van meer rechtszekerheid voor alle betrokkenen in draagmoederschapsprojecten, tenminste binnen België. Dat neemt niet weg dat er nog een lange weg te gaan is, zowel voor binnenlandse projecten als (en vooral) voor draagmoederschapsprojecten in het buitenland. De wetgever zou er goed aan doen om daar dringend een kader voor te scheppen. De verschillende administraties van ons land zouden er in de tussentijd goed aan doen om zich niet steeds a priori afwijzend op te stellen in gevallen van draagmoederschap. Al valt dat laatste in de praktijk steeds beter mee, de verschillende oproepen die ik daaromtrent eerder formuleerde (zie S. EGGERMONT, “Draagmoederschap: één tegen allen, allen tegen één” in T.Fam. 2021, 166-169) blijven toch actueel.

Sven Eggermont