Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

De voorafgaande beslissing nr. 16046 inzake de “schenking deelbewijzen maatschap onder last tot betaling rente aan schenkers” vernietigd door het Hof van beroep te Gent

Op 14 november 2016 nam Vlabel een zeer merkwaardige beslissing inzake een voorgenomen schenking van deelbewijzen van een op te richten maatschap onder last tot betaling van een rente van 3% aan schenkers.

De betrokken belastingplichtigen stelden een vordering in tot nietigverklaring van deze beslissing bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. De Rechtbank oordeelde dat de belastingplichtigen geen onmiddellijk belang hadden en dat de vordering onontvankelijk was. Dit vonnis werd vernietigd door het Hof van beroep te Gent in een tussenvonnis. De heropening van de debatten werd bevolen, zodat de partijen zich zouden kunnen uitspreken over de toepassing van art. 2.7.1.0.9 VCF en over de toepassing van art. 2.7.1.0.3,3° jo. 3.17.0.0.2 VCF. Het Hof deed uitspraak op 1 december 2020.

Het Hof beslist dat Vlabel art. 2.7.1.0.9 VCF niet van toepassing had mogen verklaren op de voorgenomen schenking : “ofwel is er sprake van een herkwalificatie van de schenking in een afstand/verkoop onder bezwarende titel aangezien de last dermate hoog is opgelopen, hetgeen impliceert dat er afdoende wordt bewezen dat er sprake is van gelijkwaardigheid en niet van een bedekte bevoordeling van de begunstigden. Ofwel is er sprake van een bedekte bevoordeling, in welk geval er geen sprake kan zijn van een herkwalificatie van de schenking in een overeenkomst onder bezwarende titel. In de beide situaties kan artikel 2.7.1.0.9 VCF niet worden toegepast. (…) Indien de tegenprestatie van de kinderen meer zou bedragen dan de waarde van de afgestane deelbewijzen, is er weliswaar sprake van ongelijkwaardigheid, doch niet van een bevoordeling van de begunstigde.

De bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 2.7.1.0.9 VCF van toepassing zou kunnen zijn op de situatie zoals voorgelegd door de appellanten. De kwestieuze voorafgaande beslissing is op dit punt aangetast door een onwettigheid want onverenigbaar met de van kracht zijnde wetsbepalingen uit de VCF. De kwestieuze voorafgaande beslissing moet op dit punt dan ook nietig verklaard worden”.

Ook de toepassing door Vlabel van art. 2.7.1.0.3, 3° jo. 3.17.0.0.2 VCF op de voorgenomen verrichting werd gehekeld: “het systeem van bewijs en tegenbewijs dient, in eerste instantie door de belastingadministratie, strikt te worden gevolgd, zoniet ligt er een schending voor van het grondwettelijk gewaarborgd legaliteitsbeginsel. Dit arrest (GwH nr. 141/2013 van 30 oktober 2013 – NG) dient dan ook als leidraad te worden gebuikt in de toepassing van voormeld artikel op de rechtshandeling verricht door de belastingplichtige”.

Het komt allereerst aan de administratie toe om aan te tonen dat de belastingplichtige een rechtshandeling, of een geheel van rechtshandelingen dat eenzelfde verrichting tot stand brengt, heeft gekozen die in tegenspraak is met de doelstellingen van een duidelijke geïdentificeerde fiscale bepaling en waarvan het doorslaggevende, zo niet exclusieve, motief erin bestaat de belasting te ontwijken. (…).

Bovendien dient het aldus beschreven gevolg van de verrichting in strijd te zijn met de doelstellingen die met de betrokken fiscale bepaling worden nagestreefd, en niet alleen maar vreemd te zijn aan dergelijke doelstellingen (zie overweging B.21.1 van voormeld arrest).

(…)

Het Hof stelt vast dat de geïntimeerde (Vlabel – NG) als belastingadministratie geenszins voldoet aan de op haar rustende bewijslast. Ook in een voorafgaande beslissing dient dit systeem van bewijs en tegenbewijs strikt te worden gevolgd, zoniet ligt er een schending voor van het grondwettelijk gewaarborgd legaliteitsbeginsel. De belastingadministratie kan niet volstaan met het aantonen dat de verrichting gepaard gaat met een fiscaal voordeel.

Zo toont de geïntimeerde niet aan dat de rechtshandelingen die de appellanten voor ogen hebben, met name de inbreng van een deel van hun vermogen in een burgerlijke maatschap gevolgd door een schenking van deelbewijzen van de maatschap aan hun kinderen onder last voor de kinderen om een jaarlijkse rente te betalen aan de schenkers, in tegenspraak zijn met de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF. De Vlaamse Belastingdienst stelt enkel dat deze rechtshandelingen zijn gekozen teneinde de toepassing van de fictiebepaling opgenomen in artikel 2.7.1.0.3, 3° te ontwijken en dat het de enkele bedoeling van de appellanten is om de volledige controle over het vermogen van de maatschap te behouden alsook dat de begiftigden handelingsonbekwaam zijn voor wat de aan de schenking opgelegde voorwaarden betreft. Tegen welke doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF deze rechtshandelingen ingaan, wordt niet verduidelijkt. Dit bewijs wordt niet geleverd door te poneren dat “de rechtsgevolgen van de vooropgestelde constructie identiek zijn aan deze van schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker”. (…)

Zelfs na heropening van het debat bij arrest van 14 januari 2020 werd hieromtrent geen nadere verduidelijking gegeven.

(…)

Aangezien het systeem van bewijs en tegenbewijs niet wordt gerespecteerd door de geïntimeerde in de voorafgaande beslissing van 14 november 2016, kan het hof in deze omstandigheden dan ook enkel besluiten dat deze voorafgaande beslissing op dit punt strijdig is met het legaliteitsbeginsel, onwettig is en om die reden op dit punt nietig verklaard moet worden”.

Het is waarschijnlijk dat Vlabel een voorziening in Cassatie zal instellen tegen dit arrest.

Nicolas Geelhand de Merxem