De vierde piste en de vierde piste bis (ten onrechte) fiscaal afgekeurd
| Nicolas Geelhand de Merxem
Recent publiceerde Vlabel een zoveelste voorafgaande beslissing over de vierde piste en de vierde piste bis (VB 24089, “Wijziging huwelijksovereenkomst scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten naar scheiding van goederen met optioneel verblijvingsbeding en optioneel toekenningsbeding” van 22 april 2025, gepubliceerd op 10 juni 2025).
Na een groot aantal positieve rulings inzake de vierde piste en de vierde piste bis, wordt opnieuw een negatieve ruling gepubliceerd. De reden is dat het in casu ging om een combinatie tussen een overstap van een stelsel met een gemeenschappelijk vermogen naar een stelsel van zuivere scheiding van goederen enerzijds, en, op hetzelfde ogenblik, de toevoeging van een beding van verblijving van onverdeelde goederen en van een beding van toekenning van niet onverdeelde goederen anderzijds.
Feiten
De echtgenoten, van Nederlandse nationaliteit met twee gemeenschappelijke kinderen, waren in 2007 gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen met toevoeging van een beperkte gemeenschap, vermoedelijk een intern gemeenschappelijk vermogen (TIGV met daarin de gezinswoning en andere goederen van beperkte omvang). Vlabel twijfelde aan die kwalificatie maar vond dit punt niet relevant gezien de feitelijke vermogenssituatie minstens dicht aanleunde bij een basisstelsel van gemeenschap. Het huwelijkscontract voorzag ook in een verblijvingsbeding van het TIGV (met keuze) aan de langstlevende echtgenoot ingeval van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door overlijden. Het gros van het vermogen behoorde evenwel tot het eigen vermogen van de man. De echtgenoten oordeelden dat het aldus aangenomen stelsel nooit door hen was gewild en alleszins niet meer passend was. Zij wensten over te stappen naar een stelsel van scheiding van goederen (en dus het TIGV te ontbinden, maar zonder verdeling) en, ter verzorging van de langstlevende echtgenoot, daaraan een optioneel verblijvingsbeding van onverdeelde goederen en een optioneel toekenningsbeding van niet-onverdeelde goederen toe te voegen.
Standpunt van Vlabel
Vlabel spreekt zich niet uit over de civielrechtelijke kwalificatie van deze twee bedingen, maar stelt vast hoe de bepalingen van de VCF worden toegepast indien deze bedingen inderdaad effectief geldige huwelijksvoordelen zouden zijn.
De art. 2.7.1.0.2, 2.7.1.0.3, lid 1, 3°, 2.7.1.0.4 en 2.7.1.0.5 VCF zijn volgens Vlabel niet van toepassing.
Er is volgens Vlabel wel fiscaal misbruik en dit ongeacht de kwalificatie van de huwelijksovereenkomst (basisstelsel van gemeenschap of basisstelsel van scheiding van goederen).
Volgens Vlabel is art. 3.17.0.0.2 VCF ook van toepassing wanneer (net) niet aan de toepassingsvoorwaarden van een fictiebepaling is voldaan.
Volgens Vlabel zouden de echtgenoten zich door de voorgenomen verrichting buiten het toepassingsgebied van art. 2.7.1.0.4 VCF plaatsen, in strijd met de doelstellingen van deze bepaling. De motivering is als volgt: “De doelstelling van artikel 2.7.1.0.4 VCF bestaat er bijgevolg in om de helft van een gemeenschappelijk vermogen te belasten bij overlijden ondanks dat geoordeeld wordt dat er geen overgang van dit vermogen plaatsvindt, gezien de verkrijging van deze helft een (sic) reël voordeel en een overlevingsrecht vormt voor de langstlevende echtgenoot”.
Ten slotte veegt Vlabel de niet-fiscale motieven van de aanvragers van tafel.
Het besluit luidt als volgt: “Bijgevolg zal bij overlijden van een van de echtgenoten waarbij het verblijvingsbeding resp. het toekenningsbeding zal worden ingeroepen door de langstlevende echtgenoot, artikel 2.7.1.0.4 VCF worden toegepast op de toebedeling/toekenning aan de langstlevende echtgenoot. Ingevolge het fiscaal misbruik, zal de voorgenomen wijziging van het huwelijksstelsel immers niet tegenstelbaar zijn, in de mate dat deze wijziging het mogelijk maakt de toepassing van de erfbelasting te ontwijken”.
Beoordeling
Een aantal uitspraken van Vlabel in deze zijn zeer merkwaardig.
Vooreerst lijkt Vlabel niet goed het verschil te kennen tussen een basisstelsel van gemeenschap van goederen en een basisstelsel van scheiding van goederen. Nochtans is het criterium voor dit onderscheid duidelijk: er is een gemeenschapsstelsel wanneer de inkomsten uit arbeid automatisch in dat gemeenschappelijk vermogen vallen en wanneer er een vermoeden van gemeenschap is opgenomen in de huwelijksovereenkomst. Zo niet is er sprake van een scheidingsstelsel.
Andermaal geeft Vlabel een onjuiste definitie van wat fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF is: “Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen”. Dat is helemaal niet wat in art. 3.17.0.0.2 VCF staat.
Dat art. 3.17.0.0.2 VCF ook van toepassing zou zijn wanneer (net) niet aan de toepassingsvoorwaarden van een fictiebepaling is voldaan, mag dan formeel juist zijn. De facto zal het moeilijk zijn om dit aan te tonen omdat het Hof van Cassatie recent heeft bepaald dat de doelstellingen van art. 2.7.1.0.4 VCF afgeleid kunnen/moeten worden uit de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling.
Dat de doelstelling van art. 2.7.1.0.4 VCF erin zou bestaan "om de helft van een gemeenschappelijk vermogen te belasten bij overlijden ondanks dat geoordeeld wordt dat er geen overgang van dit vermogen plaatsvindt, gezien de verkrijging van deze helft een (sic) reël voordeel en een overlevingsrecht vormt voor de langstlevende echtgenoot”, lijkt mij een onjuiste interpretatie van de wet. De bedoeling van de wetgever in 1851 bestond er enkel in de “effectieve toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen” te belasten. Niets meer en niets minder. Welnu, er is in deze geen overdracht voor meer dan de helft van het TIGV, vermits dit niet meer bestaat. Wellicht zou Vlabel zich kunnen beroepen op de “eenheid van opzet” voor wat de verblijving van de onverdeelde goederen betreft (met name de goederen van de post-communautaire onverdeeldheid). Maar Vlabel doet dat niet.
Last but not least, Vlabel past het fiscaal misbruik niet alleen toe op het verblijvingsbeding van onverdeelde goederen, maar ook op het toekenningsbeding van niet-onverdeelde goederen. Daartoe behoort het gros van het vermogen van de man! Hoe kan dat nu gesteund worden op een “frustratie” van art. 2.7.1.0.4 VCF? Dit vermogen van de man heeft immers nooit deel uitgemaakt van het TIGV! Daarop kan de frustratie van art. 2.7.1.0.4 VCF dan ook onmogelijk spelen.
Deze voorafgaande beslissing is derhalve strijdig met een correcte toepassing van art. 3.17.0.0.2 VCF en dus onwettig.
Nicolas Geelhand de Merxem
Prof. (em.) dr. Universiteit Antwerpen