Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

De Gentse rechtspraak inzake de uitkeringen uit stichtingen en trusts en art. 2.7.1.0.6 VCF

| Nicolas Geelhand de Merxem

De voorbije jaren hebben de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent en het Hof van beroep te Gent(1), uitspraak gedaan over de vraag of uitkeringen uit Liechtensteinse stichtingen en uit trusts belastbaar zijn in de erfbelasting op grond van art. 2.7.1.0.6 VCF. Heel kort gezegd beslissen deze rechtscolleges dat art. 2.7.1.0.6 VCF van toepassing is omdat aan alle toepassingsvoorwaarden van deze bepaling is voldaan. Opmerkelijk is dat deze rechtscolleges toegeven dat de oprichting van een Liechtensteinse stichting een eenzijdige rechtshandeling is en geen contract enerzijds, en dat een trust (naar het recht van de Bahamas) geen contract is anderzijds. Niettemin wordt uit de feiten afgeleid dat er een overeenkomst bestaat tussen de oprichter van de stichting en de stichting enerzijds en tussen de settlor en de trustee anderzijds. Er is dus een contract in de zin van art. 2.7.1.0.6 VCF. Deze rechtspraak heeft aanleiding gegeven tot heel wat commentaren in de vaktijdschriften(2). Algemeen gesteld is men het niet eens met deze rechtspraak. Diverse argumenten worden naar voor gebracht.

Eén argument bleef m.i. evenwel onderbelicht, hoewel een eenvoudige lezing van de decretale bepaling en van de voormelde rechtspraak er noodzakelijk toe leidt.

Wat zegt art. 2.7.1.0.6 VCF? Deze bepaling, net zoals art. 8 oud W.Succ., zegt niet dat er een contract moet zijn, maar dat er 1) een basiscontract moet zijn, 2) een derdenbeding en 3) dat dit derdenbeding op dit basiscontract moet geënt zijn. Pas als die drie componenten aanwezig zijn is aan deze belangrijkste toepassingsvoorwaarde voor de toepassing van deze decretale bepaling voldaan.

De klassieke rechtsleer is unaniem in die zin. Zelfs het Hof van beroep te Gent erkent expliciet dit in één van de arresten.

Wat zegt de Gentse rechtspraak? Die rechtspraak zegt dat uit de feiten kan worden afgeleid dat er een overeenkomst bestaat tussen de oprichter van de stichting en de stichting enerzijds en tussen de settlor en de trustee anderzijds. Bij nader inzien gaat het om de wilsovereenstemming tussen de twee partijen over de aanwijzing van de begunstigden van de uitkeringen. M.a.w. het gaat om de “letter of wishes” die door de ene partij is opgesteld en die door de andere partij is aanvaard. Indien men aanneemt dat een “letter of wishes” bindend is voor de stichting/trustee, wat niet vanzelfsprekend is omdat het per hypothese om een wens van de oprichter/settlor gaat, zou men inderdaad kunnen stellen dat er sprake is van een overeenkomst. Maar wat is de draagwijdte van deze overeenkomst? Is dat de basisovereenkomst? Neen, voor de basisovereenkomst geldt de voorwaarde dat men voor zichzelf bedingt (art. 1121 oud B.W.). Dat is hier niet het geval. Het is, louter en alleen, een beding ten behoeve van een derde, dat aanvaard is. Kortom, er is een overeenkomst omdat er een derdenbeding is dat (is) (zou) aanvaard (zijn). Dit is dus niet het basiscontract, waarop dit (aanvaard) derdenbeding geënt is. Waar is het derdenbeding dan op geënt? Wel, bij een stichting is dat de oprichtingsakte die een eenzijdige rechtshandeling is en bij een trust is dat de trustverhouding, die geen contract is.

Tegen het arrest van het Hof van beroep te Gent van 21 april 2022 is een voorziening in Cassatie ingesteld, waarin deze argumentatie aan de orde is gebracht. Het is dus wachten op het arrest.

Nicolas Geelhand de Merxem

(1) Gent 22 december 2020, Fisconet, TFR 2021, afl. 603, 587, noot H. CASIER en A. VANDEPUTTE (“Uitkeringen uit een Liechtensteinse Stiftung belast met successierechten?”), Rec.gén.enr.not. 2022, afl. 6, nr. 27.621, 239 en RABG 2022, afl. 17, noot T. ROOVERS, M. VAN dE WYGAERT en M. VAN DUYSE (“Is erfbelasting verschuldigd als een buitenlandse stichting vermogen uitkeert?”); daarover nog P. POPPE en A. vAN ZANTBEEK, “Erfbelasting bij uitkeringen uit Liechtensteinse en Curaçaose stichtingen. Geeft de rechtspraak eindelijk houvast?”, Successierechten 2022, afl. 1, 7-13; J. SANDRA en D. VERHAEGHE, “Uitkeringen door private stichtingen en trusts belastbaar in de erfbelasting of net niet? Een analyse op zijn scherpst van het fictieartikel 2.7.1.0.6 VCF (het vroegere artikel 8 W.Succ.)”, VIP 2021, afl. 3, 40-43; S. VAN CROMBRUGGE, “Liechtensteinse stichting en ‘beding ten behoeve van derden’”, Fiscoloog 2021, afl. 1688, 8-9; S. VAN CROMBRUGGE, “Fondation liechtensteinoise et ‘stipulation pour autrui’”, Fiscologue 2021, afl. 1688, 8-9; zie ook S. SLAETS en C. COSTERMANS, “Juridische constructies en de schenkings- en successierechten”, in De kaaimantaks: panta rhei, B. PEETERS en G. VERACHTERT (eds.), Mechelen: Wolters Kluwer, 2021, 808-837.
Tegen dit arrest is een voorziening in Cassatie ingesteld, maar de voorziening is verworpen: Cass. 21 april 2022, AR F.21.0070.N/1, www.vlabel.be, FJF 2022, afl. 6, 493, Rec.gén.enr.not. 2022, afl. 6, nr. 27.620, 238, RW 2022-23, 299 (samenvatting), TFR 2022, afl. 630, 959, noot en T.Not. 2022, 683, noot L. WEYTS (“Uitkeringen bij private stichting: humus voor onduidelijkheid bij overlijden stichter”); zie ook V. de BRAUWERE en L. WAUTELET, “Fondations privées belges et fondations étrangères: quelle fiscalité depuis l’apport par le fondateur jusqu’aux distributions aux bénéficiaires ? Commentaires des arrêts de la Cour d’appel de Gand du 22 décembre 2020 confirmé par la Cour de cassation le 21 Avril 2022 et de la Cour d’appel de Gand du 5 avril 2022 », Rec.gén.enr.not. 2022, afl. 8, nr. 17.646, 318-324.
Gent 5 april 2022, AR 2020/1333, voorlopig, www.vlabel.be, Fisconet en FJF 2022, nr. 294, 662 (verkort); daarover G.D. GOYVAERTS en C. MAES, “Uitkeringen door Liechtensteinse Stiftung belastbaar als fictielegaat of niet?”, Fisc.Act. 2022, afl. 15, 6-11; S. VAN CROMBRUGGE, “Erfbelasting op uitkering van Liechtensteinse stichting”, Fiscoloog 2022, afl. 1763, 11-12; tegen dit arrest is een voorziening in Cassatie ingesteld.
Wat de trust betreft, zie Rb. Gent 10 februari 2023, AR 19/628/A, onuitg.; tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.

(2) Zie de noten vermeld in de vorige voetnoot. Zie ook N. APPERMONT, “Is een uitkering door een Liechtensteinse stichting belastbaar als fictief legaat ingevolge artikel 2.7.1.0.6, VCF?”, in Patrimonium 2022, Ch. DECLERCK en S. MOSSELMANS (eds.), Brugge, Die Keure, 2022, 473-492; M. VAN DUYSE, M. VAN dE WYGAERT en T. ROOVERS, “Uitkeringen uit buitenlandse vermogensstructuren in het licht van art. 2.7.1.0.6 VCF”, VIP 2022, afl. 4, 20-25.