Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Cass. 1 maart 2017 en de toepassing van de successiewet in de tijd

In een arrest van het Hof van beroep te Gent, correctionele kamer, van 3 februari 2016 diende onder meer geoordeeld te worden over de ontduiking van successierechten en de toepassing van de art. 133 en 133quinquies W.Succ., in verband met een nalatenschap van een Vlaamse rijksinwoner opengevallen vóór 1 januari 2015, met name op 6 november 2007. Door het Hof werd een bedrag aan ontdoken successierechten verbeurd verklaard.

De erfgenamen (de twee zonen van de erflaatster) stelden een voorziening in cassatie in. Zij betoogden in het vijfde middel dat de nieuwe bepalingen van de VCF inzake de inkohiering (art. 3.1.0.0.1) en de uitvoerbaarverklaring (art. 3.2.2.0.1), van toepassing waren op deze “oude” nalatenschap overeenkomstig art. 5.0.0.0.11 VCF, zoals ingevoegd bij het decreet van 19 december 2014. Daardoor kon de eis van Vlabel niet gegrond worden verklaard (geen rechtmatig belang om zich burgerlijke partij te stellen).

In de toelichting bij dit vijfde middel stelden de advocaten van de erfgenamen wat volgt:

2. Vóór de wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 werd aanvaard dat de fiscus zich wel burgerlijke partij kon stellen voor verschuldigde successierechten.

De fiscus beschikte destijds immers niet over de mogelijkheid om de verschuldigde successierechten te vorderen met een uitvoerbaar verklaard kohier.

(…)

3. Ingevolge het decreet van 19 december 2014 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 (B.S. 29 januari 2015) gelden evenwel met ingang van 1 januari 2015 nieuwe regels en mag van de belastingschuldigen inzake successierechten alleen een som worden gevorderd krachtens een uitvoerbaar verklaard kohier.

D

e aangifte van nalatenschap geeft voortaan slechts aanleiding tot een latente belastingschuld. Opdat deze belastingschuld opeisbaar zou worden, dient de erfbelasting formeel in een kohier te worden opgenomen. Door de inkohiering verschaft de Vlaamse belastingdienst zichzelf een uitvoerbare titel om de erfbelasting in te vorderen (…).

Deze eigen herstelmogelijkheid waarover de administratie sedert 1 januari 2015 beschikt, staat eraan in de weg dat zij een burgerlijke rechtsvordering kan instellen voor de invordering van de successierechten”.

Het Hof van Cassatie stelt vast dat de voormelde decretale bepalingen van de VCF bij toepassing van artikel 325 van het voornoemde decreet op 1 januari 2015 in werking waren getreden en vervolgt:

34. Bij een wijziging van de fiscale wetgeving zijn de bepalingen van de nieuwe fiscale wet niet van toepassing op rechtshandelingen en toestanden die juridisch voltrokken zijn onder de oude wet.

35. Uit de telastelegging D.1 blijkt dat de erflater is overleden te Gent op 6 november 2007. Het is op dat moment dat de materiële belastingschuld ontstond, op basis van het op dat moment in het Vlaamse Gewest van toepassing zijnde Wetboek Successierechten. Het bewezen verklaard misdrijf uit de telastelegging D.1. was voltrokken op 24 april 2008. De rechtsvoorganger van de verweerder (Vlabel-NG) heeft zich op 20 juni 2012 burgerlijke partij gesteld. Bijgevolg zijn de vermelde bepalingen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit niet van toepassing op de vordering van het Vlaamse Gewest tot betaling van schadevergoeding bestaande in de ontdoken rechten”.

Terecht stelt het hoogste Hof dat bij een wijziging van de fiscale wetgeving de bepalingen van de nieuwe fiscale wet niet van toepassing zijn op rechtshandelingen en toestanden die juridisch voltrokken zijn onder de oude wet. Art. 2 B.W. geldt immers ook voor de fiscale wetten: “De wet beschikt alleen voor het toekomende; zij heeft geen terugwerkende kracht”.

Bij wijze van algemene regel wordt aangenomen dat een nieuwe erfbelastingwet niet van toepassing is op nalatenschappen die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn opengevallen. Zo niet is er retroactiviteit. Uiteraard is er dan sprake van “rechtshandelingen en toestanden die juridisch voltrokken zijn onder de oude wet”.

Op deze algemene regel bestaan evenwel meerdere uitzonderingen. Nieuwe wettelijke regels inzake de invorderingsprocedure worden volgens de klassieke leer onmiddellijk van kracht. Dit is niet strijdig met de rechtszekerheid. In casu had de Staat zich echter tijdig burgerlijke partij gesteld op grond van de oude wet, zodat de “oude piste” verder kon en moest gevolgd worden.

Een andere uitzondering is gebaseerd op de klassieke leer dat een wet die nieuwe categorieën toestanden, materiële feiten of juridische handelingen aan de belasting onderwerpt, niet toepasselijk is op toestanden, feiten of handelingen die dagtekenen van vóór de inwerkingtreding van de wet. Dit is immers noodzakelijk voor de rechtszekerheid in het rechtsverkeer. Derhalve kan zeker wel verdedigd worden dat het creëren van nieuwe fictiebepalingen in de erfbelasting of het strenger maken van deze bepalingen, niet mag toegepast worden op rechtshandelingen die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn gesteld. Zo niet is er retroactiviteit, die verboden is, tenzij de nieuwe wet uitdrukkelijk in die zin zou hebben beslist (zie daarover N. GEELHAND de MERXEM, “De toepassing in de tijd van nieuwe en strengere fictiebepalingen”, Not.Fisc.M. 2016, afl. 3, 87 e.v.). Deze stelling is perfect verenigbaar met voormelde beslissing van het Hof van Cassatie. Zij is ook volledig in lijn met de op 29 april 2017 door Vlabel genomen beslissing om (voortaan) standpunten inzake erfbelasting niet meer te laten retro-ageren op oude successieplanningen. Moge de wetgever snel tot hetzelfde juiste inzicht komen.

N. Geelhand de Merxem

(www.cass.be)